Deze zomer was ik op bezoek in Kendari, een havenstad in Sulawesi, Indonesië. Twintig jaar geleden een bescheiden stad zo groot als Groningen, inmiddels tien keer zo groot. Deze stad is organisch gegroeid. Ieder initiatief dat toegang had tot geld kreeg de ruimte, ieder initiatief dat die toegang niet meer had verbleef in de tussentijd. Het was fascinerend om te zien, zo puur als de spontane stad zich hier toonde. En het deed pijn, zelden deed een bezoek aan een stad zo veel pijn.
Ik wandelde langs de rivier, waar een ambitieuze burgemeester enkele jaren geleden een promenade had geopend. Deze moest een ontwikkeling in gang zetten die nooit gekomen is: het beton kruimelde af door de zachte druk van opkomend onkruid. Ik zag tussen nieuwe winkels een vrouw schuchter naar de rivier lopen; haar hutje achter de winkels was nooit op het water en het riool aangesloten. Op deze wandeling voelde ik pas echt dat organische gebiedsontwikkeling niet veel anders is dan opportunistisch landjepik. Hier werd aan het gezicht van de stad gewerkt, terwijl haar de ziel werd ontnomen.
Tussentijd
Misschien is dit goedkoop, deze vergelijking met een stad zonder planologische traditie. Toch kon ik er niet omheen. Na jaren waarin de tussentijd een gevierd begrip werd, een manier om gebieden voor verder verval te behoeden en waardedaling tegen te gaan, is de stemming omgeslagen. Nu waardestijging weer in zicht komt, wordt ook gentrificatie de norm. Plannen worden geopperd om duurzaam slechte wijken goedkoop aan de creatieve sector te bieden om later de waarde die ze maakt te kunnen incasseren. Een creatieve sector die net in een andere wijk aan het pionieren was.
Hou me ten goede: de creatieve sector is belangrijk voor een stad als Rotterdam. Als economische kracht, om de omzet, als magneet, om de aantrekkingskracht en als culturele motor, om de verbeeldingskracht. Ze maakt de stad optimistisch, spannend en interessant. En ze geeft de mensen in de stad ruimte, perspectief en vaardigheden. En als wijken hierdoor meer waard worden, is dat alleen maar toe te juichen. De vraag is alleen, wie profiteert?
Cynisch stadmaken
Betaalbare werkplekken hebben veel betekend, er is in Rotterdam in de afgelopen tien jaar een goede bodem gelegd. Maar die humuslaag is niet overal even diep en is ook zo weer weggespoeld. We zien het in Amsterdam. Ze mogen daar trots zijn op de gentrificatie en de absurde prijsstijgingen, maar die duwen iedereen die afhankelijk is van betaalbare ruimte de stad uit. De volkswijken worden dure Vinexwijken, voor je het weet met de levendigheid van een slaapstad. Het succes van Amsterdam verdrijft de creatieve sector, daarna de gezinnen en ten slotte haar ziel.
Deze manier van stadmaken, waar het optimistische pionieren van ondernemende, creatieve mensen de weg voor baant, blijkt behalve opportunistisch ook cynisch te zijn. De creatieve sector wordt als startmotor ingezet, en in steeds hoger tempo door de stad gejaagd. De pioniers kunnen investeren, maar niet incasseren.
Kan het anders?
Kunnen we de stad duurzaam en evenwichtig verbeteren met creatieve in plaats van opportunistische gebiedsontwikkeling? Dat betekent dat stad en creatieve sector samen een strategie maken om de betaalbare ruimte te behouden, niet alleen aan de rand, maar door de hele stad. Een strategie die op stedelijk niveau keuzen maakt: als in wijk A de innovatieve maakindustrie zich vestigt, dan moet die maar even niet naar wijk B gehaald worden. Laten we, kortom, cultureel gaan profileren.
Er is meer. De creatieve sector heeft zelf ook een belang in het betaalbaar houden van werkplekken. Laten we werken aan een manier waarop we dat belang in een aandeel om kunnen zetten: kunnen de kunstenaars en ontwerpers mede-eigenaar worden?
Misschien kan het. Maar investeringen hebben alleen zin wanneer we er hier de tijd voor nemen. Als we niet alleen op spontaniteit koersen, maar ook durven vast te houden aan keuzen. Het is de kunst om creatief te gaan ontwikkelen – de regels van die kunst moeten nog geschreven worden.